Afbeelding

Een nieuw orgel voor Zierikzee (2)

Column

Het orgel waarmee de Sint Lievensmonsterkerk in 1770, nu 250 jaar geleden, verrijkt werd, behoorde tot de Nederlandse top. Nog vervult het ons met weemoed dat niet alleen de Sint Lievensmonsterkerk na de brand van 1832 werd gesloopt om plaats te maken voor de huidige Nieuwe Kerk maar ook dat het prachtige orgel verloren ging. De historicus J.H. Kluiver, die uitvoerig onderzoek deed naar de historische kerkorgels in Zeeland, concludeerde dat ‘niet alleen het grootste orgel verloren ging, dat ooit in een der steden van Zeeland werd gebouwd, maar ook een van de fraaiste orgels van geheel Nederland en het meesterwerk van de grote Johan Hendrik Hartman Bätz’.

Maar hoe was het mogelijk dat de stad Zierikzee zich dit kostbare orgel kon veroorloven in een periode dat het economisch tij was gekeerd? Koopvaardij en visserij waren hard achteruitgegaan en hoewel er nog wel oplevingen waren, waren de welvarende tijden voorbij. Bovendien kampte de stad met een grote schuldenlast. De kosten van de bouw van het orgel waren geraamd op 42.000 gulden. Het eindbedrag kwam uit op 51.257 gulden, een som die onmogelijk te dekken was uit de stedelijke kas. Dat gebeurde dan ook niet. De Zierikzeese regenten besloten weliswaar dat het orgel er moest komen – van een plan voor een kleiner orgel wilden ze niet weten – maar ook het bedrag uit eigen zak te betalen in de vorm van een lening. Voor de rente en aflossing werd de oplossing gevonden door het Legaat Mogge aan te spreken. Mr. Pieter Mogge (1698-1756) had een legaat bestemd voor het oprichten van een universiteit in zijn vaderstad Zierikzee. Die is er niet gekomen en tenslotte werd besloten de rente van het kapitaal te gebruiken voor nuttige zaken. Een daarvan was het beschikbaar stellen van een jaarlijks bedrag van 1500 gulden voor de rente en aflossing van de orgelbouw.

De besluiten over deze zaken werden genomen door de stedelijke raad. Bij de vergaderingen waren ook de beide burgemeesters, de twee secretarissen en de pensionarissen-honorair aanwezig. Het moet ongeveer zo zijn gegaan: we willen allen dit nieuwe orgel, welnu dan moeten we ook allen bijdragen. Het ging om in totaal 38 personen die ieder een bedrag van 1000 gulden moesten uitlenen. De leningen werden aan de hand van een loting verdeeld. Toen de bouw in maart 1769 zover was gevorderd dat er geld nodig was moest de nummer een, Daniel Maurits de Brauw, zijn bedrag van 1000 gulden voldoen, in diezelfde maand gevolgd door de nummers twee tot en met zes. In augustus 1770 hadden alle leden hun bijdrage geleverd, maar bij sommigen was er de nodige aandrang voor nodig. Begrijpelijk, want niet iedereen kwam dit gelegen.

Toen in 1771 een aanvullend bedrag nodig was, moesten vier nieuwe pensionarissen-honorair, een bedrag van 1000 gulden storten. Voor de laatste 1000 gulden werden drie van de vier kerkmeesters (de vierde had al betaald als regent) aangeslagen die samen het bedrag op tafel moesten leggen. De aflossing geschiedde in de volgorde van de loting. De Brauw kreeg daarom als eerste al in 1770 zijn inleg terug. De laatste inleg, die van de kerkmeesters, werd in 1802 gerestitueerd. Ondertussen werd ieder jaar een rente van 2¾ procent uitbetaald.

De aanloopkosten, voldaan uit de kassen van de stad en de kerkmeesters, werden ook terugbetaald. Daarnaast betaalde de stad ieder jaar 140 gulden mee aan de rente en aflossing en uit de kas van de kerkmeesters was dat 360 gulden. In 1819 was alles afgelost en afbetaald. Des te groter was de teleurstelling toen het fraaie pronkstuk dertien jaar later in vlammen opging.

Huib Uil

Meer nieuws