Afbeelding

Thorbecke en de benoeming van een burgemeester van Ouwerkerk in 1872

Algemeen

Honderdvijftig jaar geleden werd binnenskamers een flinke strijd gestreden om de benoeming van een burgemeester. Hoofdpersoon daarin was mr. J.R. Thorbecke, minister van Binnenlandse Zaken en de meest vooraanstaande politicus van zijn tijd. Hij was de grondlegger van onze parlementaire democratie door de wijziging van de grondwet waarbij de koning afstand deed van zijn politieke macht. Thorbecke had op meer terreinen zijn eigen ideeën. Een daarvan was dat hij vond dat de zoon van een afgetreden burgemeester zijn vader niet kon opvolgen. Maar op Duiveland moest de minister een nederlaag lijden.

In november 1871 was het moment gekomen dat Job van der Have zijn ontslag verzocht als burgemeester van Ouwerkerk. Zijn leeftijd, hij was 76 jaar, was de aanleiding, naast het feit dat zijn ogen sterk achteruit waren gegaan. Ruim 24 jaar was hij burgervader geweest, naast zijn belangrijkste middel van bestaan als landbouwer. Zijn zoon Boudewijn Giljam van der Have, 36 jaar oud, was zijn vader opgevolgd op de boerderij ‘Tusschen Beide’. Hij had ambitie om zijn vader ook op te volgen als burgemeester. Het jaar tevoren was hij lid geworden van Provinciale Staten van Zeeland, vooral door de steun van de landbouwers want in die kringen was hij zeer gezien. Niets leek in de weg te staan dat hij de nieuwe burgemeester zou worden. Het was aan de Commissaris van de Koning, mr. R.W. baron van Lijnden, om een voordracht te doen.

Het was gebruikelijk om te polsen in hoeverre een van de wethouders in aanmerking kwam. In Ouwerkerk was dat het geval met Adriaan Giljam, 55 jaar en eveneens landbouwer. De vertrouweling van de commissaris op Schouwen-Duiveland, mr. B.C. Cau, burgemeester van Zierikzee en lid van Provinciale Staten, achtte zowel A. Giljam als B.G. van der Have geschikt. In zijn voordracht aan de minister volgde de commissaris dat advies maar gaf de voorkeur aan Van der Have vanwege zijn betere ontwikkeling, jeugdiger leeftijd, inzet en persoonlijkheid. Bovendien was het twijfelachtig of Giljam de benoeming zou aanvaarden.

Minister Thorbecke schreef terug en stelde de vraag of B.G. van der Have de zoon was van burgemeester Van der Have die per 1 januari 1872 zou terugtreden. Als dat zo was, dan wilde hij de voordracht niet overnemen. Alleen als er geen andere mogelijkheid was, viel dit te overwegen. Binnen drie dagen, op 7 december, schreef de commissaris terug. Inderdaad betrof het de zoon. Hoewel de commissaris instemde met het uitgangspunt van de minister moest hier het gemeentebelang voorgaan. Hij bleef dan ook achter de voordracht staan.

Thorbecke gaf zich echter niet gewonnen en droeg Giljam voor als burgemeester bij de koning. Zijn ervaring als wethouder maakte hem geschikt. Maar eerst moest worden afgetast of Giljam een benoeming zou aanvaarden. Mr. Cau nam dat op zich en berichtte dat Giljam niet in aanmerking wilde komen. Om de voordracht kracht bij te zetten, overlegde de commissaris een door 91 inwoners getekend verzoekschrift om Van der Have junior te benoemen. Noodgedwongen moest minister Thorbecke zich gewonnen geven omdat ‘de uitzondering onvermijdelijk’ was. Op 21 februari 1872 tekende koning Willem III het besluit tot benoeming.

Wie het allemaal uitvoeriger wil nalezen, kan terecht in het artikel van G.J. Lepoeter over de burgemeesters Van der Have in de Kroniek van het land van de zeemeermin (Schouwen-Duiveland) – 1979. De nieuwe burgemeester werd feestelijk ingehaald en geïnstalleerd op 6 maart 1872. Nog diezelfde maand volgde Boudewijn zijn vader ook op als raadslid, een combinatie die toen veel voorkwam. B.G. van der Have bleef burgemeester tot 1907 waarmee hij de 35 jaar volmaakte.

Huib Uil

Meer nieuws