Afbeelding

Schouwen vrijverklaard

Column

De kop van deze column kan tot veel speculaties aanleiding geven. Dat was 150 jaar geleden anders want heel Schouwen-Duiveland, en vooral de landbouwers, begrepen precies wat hiermee bedoeld werd. In 1871 werd de Polder Schouwen vrijverklaard. Het was een mijlpaal in de waterschapsgeschiedenis.

Vanaf de middeleeuwen bleef het steeds maar weer de aandacht vragen: stevige dijken die een storm goed kunnen doorstaan. Het systeem waarbij elke eigenaar verantwoordelijk was voor een deel van de dijk werkte reeds in de middeleeuwen nauwelijks. De in het leven geroepen waterschappen moesten zorgen voor de dijken en alles wat te maken had met het weren van water en het lozen van overtollig water uit de polders. Al in 1291 was de zorg daarvoor op Schouwen geconcentreerd in een organisatie, die veelal werd aangeduid als het Land van Schouwen. Het stadsbestuur van Zierikzee had daarop lange tijd grote invloed.

Het onderhoud van de dijken was een uitermate kostbare zaak en regelmatig moest de landsregering bijspringen. Aanvankelijk gebeurde dat door ontheffingen van belastingen zodat die niet of slechts gedeeltelijk afgedragen hoefden te worden. Ten tijde van de Republiek werden, als de nood hoog was, subsidies verstrekt. Een dergelijke polder, die subsidie kreeg, werd calamiteus genoemd. Calamiteus of noodlijdend betekende dat de polder niet in staat was de kosten van de zeewering en oeververdediging zelfstandig op te brengen. Eerst in 1763 kwam het tot een meer structurele oplossing door het instellen van een fonds door de Staten van Zeeland. Voor de hand liggend was dat achterliggende polders zouden meebetalen aan het onderhoud, maar dat was steeds op vrijblijvende basis. In 1791 werd dit subsidiestelsel in een reglement vastgelegd en de achterliggende polders verplicht om bij te dragen.

Onder het nieuwe koninkrijk werd de subsidiëring een zaak van het rijk. Deze calamiteuze polders hadden daardoor geen zeggenschap meer over het beheer van de dijken en de oeververdediging. Die lag geheel bij Rijkswaterstaat, die oppermachtig was. Dat tot ergernis van de waterschapsbesturen en daarmee de grondeigenaren, de ingelanden. Schouwen had, anders dan bij andere polders, nog de bevoegdheid de werken zelf te mogen uitvoeren, net zoals de Polder Walcheren. Het was een volstrekt onbevredigende situatie want aan die werken moesten de polders meebetalen. Hier werd de regel ‘wie betaalt, bepaalt’ met voeten getreden.

Alle pogingen om verandering en verbetering te krijgen, faalden, de vele pagina’s schrijf- en drukwerk ten spijt. Uiteindelijk werd de zaak in 1870 bij wet geregeld. Die wet bood Schouwen de mogelijkheid om onder de commando’s van Rijkswaterstaat uit te komen. Dat deden ze door eenvoudig niets te doen. Elke polder die calamiteus wilde blijven om daarmee de rijkssubsidie te behouden, moest zich aanmelden. Dat deed het Schouwse waterschapsbestuur niet. Het historische besluit werd op 4 februari 1871 genomen waardoor Schouwen met ingang van 1 januari 1872 een vrije polder werd. Een nieuw reglement, vastgesteld door de Staten van Zeeland, regelde voortaan het bestuur. In tegenstelling tot andere polders, waar een dijkgraaf aan het hoofd stond, had Schouwen een voorzitter. De aanduiding heemraden bleef voor de overige leden van het dagelijks bestuur bestaan. In andere polders heetten zij gezworenen.

Hoe graag het waterschap Schouwen vrij wilde zijn, blijkt uit de stemming onder leiding van president mr. B.C. Cau. 204 ingelanden stemden voor, 18 tegen en 3 onthielden zich van stemming. Tot 1872 was de naam van het waterschap: Schouwen, Burgh en Westland. Vanaf 1788 waren die laatste twee bij Schouwen gevoegd omdat het bestuur niet voldoende in staat bleek hun taken uit te voeren. De ingelanden van Burgh en Westland besloten wel calamiteus te blijven. Het calamiteus-zijn is verleden tijd want per 1 januari 1978 werd de wet op de calamiteuze polders ingetrokken.

Huib Uil

Meer nieuws