Afbeelding

De Zuidhoek bij Zierikzee onder water in 1720 (2)

Column

In 1720 veranderde de situatie aan de zeedijk van de Zuidhoek bij Zierikzee drastisch. Bij de storm van oktober van dat jaar moest de zeedijk worden opgegeven. Een nieuwe zeedijk werd aangelegd en andere werken uitgevoerd om een aanval vanuit zee af te weren. Met man en macht was eraan gewerkt om het werk zo snel mogelijk klaar te krijgen. Het was tevergeefs.

Op zondag 1 december 1720 woei het hard vanuit het zuiden. ’s Avonds draaide de wind naar het westen. Het water werd hoog opgestuwd en waarvoor gevreesd werd gebeurde om twee uur ‘s nachts: de Zuidhoek liep, net zoals in oktober, onder. Maar veel erger was de schade. Twee grote gaten werden in de nieuwe zeedijk geslagen. Bovendien brak de dijk naar de belendende Zuidernieuwlandpolder door. Die is in het landschap niet meer te herkennen door het afgraven van de binnendijk in 1958. Door deze voormalige polder loopt nu de Weg naar de Val. 

Terug naar de stormramp van 1720. Pas op 24 en 25 juni 1721 slaagde men erin de beide gaten in de zeedijk van de Zuidhoek te dichten en kon begonnen worden met het afvoeren van het water. In de maand daarna ging men verder met het verzwaren en verhogen van de zeedijk, een werk dat ruim 230.000 gulden kostte. In de daarop volgende twee jaar werd er veel gewerkt aan het verstevigen van de dijken. In het najaar van 1723 vond er een oeverval plaats. Daarom werd daar steen gestort met twee schepen. Pas vijf jaar na de stormvloed van 1720 kon er opnieuw geschot, de waterschapsbelasting, worden geheven. Voor de tussenliggende jaren was kwijtschelding verleend. Na nieuwe problemen werd in 1764 de nog bestaande inlaagdijk gelegd. Hoe gevaarlijk het bleef, bleek in 1783. Door een grote dijkval liep een deel van de inlaag onder. Dat gat werd niet meer gedicht. In deze voormalige inlaag werd in 1958 de veerhaven De Val aangelegd.

Over de gevolgen van de stormvloed van 1 op 2 december 1720 worden we onder meer ingelicht door een uitvoerig gedicht dat Roeland van der A maakte en dat begin 1721 bij Mattheus de Vries in Dordrecht werd gedrukt. Van der A, bakker van beroep en overleden in 1733, vertelt over de boerderijen, beplant met sierlijke bomen, die in het zoute water kwamen te staan. Het zeewater stond tot voor de brug bij de Zuidhavenpoort. Inwoners kwamen om en veel vee verdronk. De auteur was er ooggetuige van hoe, toen de ochtend aanbrak, twee bijna naakte mensen in een boom hingen. Het was een ouderpaar. Ze waren naar het dak van hun woning gevlucht, waarbij de dienstmeid was verdronken. Door de storm was het dak van zijn plaats geschoven met daarop het echtpaar en twee kinderen. Het dak dreef tegen een boom waarin ze klommen. De moeder hield haar kinderen vast, maar moest die door de kou bevangen, los laten zodat ze verdronken. De volgende dag werden de twee ouders ontdekt. De twee konden met hulp van een bootje gered worden.

Roeland van der A wees terloops op de tegenslagen van de stad: de visserij was tot een derde verminderd en ook met de koopvaardij ging het niet goed. Maar op dat vlak gold: ‘Vertrouwt dan maer op Godt, Hij sal ons wel bewaren’. De auteur stelde vast dat God alles bestuurde en dat tot Hem het gebed moest worden gericht om uitkomst: ‘Wy smeecken u o God, red ons uyt desen noot, En wilt het vrugtbaer land weer brengen in ons schoot’.

Huib Uil

Meer nieuws