Afbeelding

De mijnexplosie in 1969 te Zierikzee

Column

Vijftig jaar geleden, op maandag 17 november 1969, werd Zierikzee opgeschrikt door een enorme explosie. Het was een wonder dat er geen dodelijke slachtoffers vielen. De ravage was enorm. Het was groot landelijk nieuws.

Op maandagmorgen 17 november 1969 haalde de oud ijzerhandelaar Cees Snijders een mijn op. Deze lag op een terrein achter de Engelse Kade bij de zogenoemde Pit van Geelhoed. Het terrein werd gebruikt voor het dumpen van onbruikbare materialen. Daar lagen ook twee mijnen. Hoewel Snijders er geen recht op had, nam hij de ene mijn mee naar een door hem gepacht weilandje bij de rooms-katholieke begraafplaats. De andere haalde hij die bewuste ochtend op.

Net zoals de vorige keer laadde Snijders met een kennis de mijn op zijn kar, die werd getrokken door een pony. De tocht naar de firma Groenleer, die handelde in oude metalen, ging dwars door de stad. Onderweg viel de mijn enkele malen van de kar. Het duo stopte bij het Duivelands Koffiehuis aan het Kraanplein. De twee lieten de kar onbeheerd achter. Na een lange pauze gingen zij naar hun bestemming. Van de firma Groenleer, gevestigd aan de Gravenstraat, kregen ze twintig gulden voor de mijn die op het terrein werd gedumpt.

Een van de medewerkers van Groenleer, J.W. Roggeband, was in de buurt van de mijn bezig met een snijbrander om stukken ijzer door te branden. De vonken spatten ook op de mijn. Even voor half twaalf hoorden de medewerkers een sissend geluid. Ze begrepen dat ze moesten zorgen weg te komen. Enkele seconden later ontplofte de mijn. Iedereen in Zierikzee werd opgeschrikt. Zelf had ik op dat moment gymnastiek in onze school aan de Manhuisstraat; we speelden volleybal. Door de enorme luchtdruk werd een ruit ingeblazen.

De mijn had een krater in het terrein van Groenleer geslagen met een doorsnee van zeven meter en een diepte van vijf meter. Slechts vijf personen waren gewond, maar allen licht. De autoriteiten waren snel ter plaatse, met burgemeester Kastelein voorop. 's Avonds kwamen ook mr. J. van Aartsen, commissaris van de koningin, en de minister van Binnenlandse Zaken, mr. H.K.J. Beernink. Die laatste maakte een goede beurt bij mevrouw Clerx uit de Gravenstraat. Zij vertelde dat ze die dag jarig was. De minister liet drie dagen later een taart bezorgen.

Het zwaarst beschadigd waren vanzelfsprekend de woningen in de directe omgeving, tot en met de Balie en de Weststraat. De mensen van Gemeentewerken werkten eendrachtig samen met het brandweerpersoneel om de ergste schade provisorisch te herstellen. Slechts drie gezinnen moesten elders overnachten. Ongeveer driehonderd huizen waren beschadigd. In Garage Braal, op de hoek van het Kerkhof en de Varremarkt, werd een noodkeuken ingericht voor de slachtoffers.

Het Nationaal Rampenfonds, met oud-minister Beel als vice-voorzitter, bleek bereid de schade te vergoeden. Onderzoek wees uit dat het een mijn van Engelse makelij uit de Eerste Wereldoorlog betrof. Hoewel essentiële onderdelen van de mijn waren verwijderd, bleek nog een derde deel van de springstof, circa 50 kilo, achter te zijn gebleven. Ook de andere mijn bleek nog springstof te bevatten. Al de volgende dag, 18 november, werd deze tot ontploffing gebracht door het opruimcommando van de Hulpverleningsdienst, de voormalige Mijnopruimingsdienst, op de gemeentelijke vuilstortplaats in de buurt van het Westhavenhoofd.

Frans Beekman en Joop van Loo belichten in hun artikel over de mijnexplosie, verschenen in de Kroniek van het land van de zeemeermin-1997, ook de afwikkeling van de schade en de hulpacties. Het bedrijf van Groenleer werd in 1990 verplaatst naar het industrieterrein. Op de plaats ervan werden woningen gebouwd.   tekst Huib Uil

Meer nieuws